In kringen stroom ik door je rond;
bewegend met het hartgetij
klop ik in keel in pols in wond
een echo, mijn geboortegrond
de zee … de zee, die leeft in mij.
Door hersens ga ik, huid en spier,
zo rozig warm als oosterzon,
door longen, botten, oog en nier,
geslachtsorganen, darm en klier;
ik ben hun delta, levensbron.
Je adem breng ik elke cel, het
zuurstof kleurt mij stoplichtrood,
en altijd ben ik overal met
koolhydraten, eiwit, vet;
mijn netwerk is echt gigagroot.
Emoties toon ik onverwacht
aan ieder die de tekens leest.
Ik kook, of bloos je wangen zacht,
wanneer je stampvoet, huilt, of lacht;
in tinten spiegel ik je geest.
Je huid beschermt mij als een muur;
aan buitenlucht verdroogt mijn kracht,
het rood wordt zwart, in nog geen uur
verdonker ik als dovend vuur,
de ondergaande zon, de nacht.
Toch, als een scherpe scherf je snijdt,
een schelp, of dun papier wellicht,
stop ik, want mij wil jij niet kwijt,
in minder dan een mum van tijd
het lek en maak de wond weer dicht.
Maar als men mij om niet verspilt,
word ik de schrik van wie mij ziet:
PANIEK … en ieder slaat op tilt,
er wordt gehold, geschreeuwd, gegild;
verwarring breng ik, en verdriet.
Geslachten schakel ik aaneen
en trek mij van geen grens wat aan
– de zee … zij kent er immers geen –
reik over generaties heen
en kruip naar waar ik niet kan gaan.